NL: afspelen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
afgespeeld
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik speel af jij speelt af hij speelt af wij spelen af jullie spelen af zij spelen af
|
| Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik afspeel dat jij afspeelt dat hij afspeelt dat wij afspelen dat jullie afspelen dat zij afspelen
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb afgespeeld jij hebt afgespeeld hij heeft afgespeeld wij hebben afgespeeld jullie hebben afgespeeld zij hebben afgespeeld
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik speelde af jij speelde af hij speelde af wij speelden af jullie speelden af zij speelden af
|
| Verleden tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik afspeelde dat jij afspeelde dat hij afspeelde dat wij afspeelden dat jullie afspeelden dat zij afspeelden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had afgespeeld jij had afgespeeld hij had afgespeeld wij hadden afgespeeld jullie hadden afgespeeld zij hadden afgespeeld
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal afspelen jij zult afspelen hij zal afspelen wij zullen afspelen jullie zullen afspelen zij zullen afspelen
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal afgespeeld hebben jij zult afgespeeld hebben hij zal afgespeeld hebben wij zullen afgespeeld hebben jullie zullen afgespeeld hebben zij zullen afgespeeld hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou afspelen jij zou afspelen hij zou afspelen wij zouden afspelen jullie zouden afspelen zij zouden afspelen
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou afgespeeld hebben jij zou afgespeeld hebben hij zou afgespeeld hebben wij zouden afgespeeld hebben jullie zouden afgespeeld hebben zij zouden afgespeeld hebben
|
| Gebiedende wijs |
speel af
|
| Aanvoegende wijs |
| afspele |