Werkwoord vervoegen

Typ een werkwoord in één van de talen NL, DE, EN, ES of FR.

Vervoeg

NL: afspelen

U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.

Voltooid deelwoord
afgespeeld

Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott)
ik speel af
jij speelt af
hij speelt af
wij spelen af
jullie spelen af
zij spelen af

Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde
dat ik afspeel
dat jij afspeelt
dat hij afspeelt
dat wij afspelen
dat jullie afspelen
dat zij afspelen

Voltooid tegenwoordige tijd (vtt)
ik heb afgespeeld
jij hebt afgespeeld
hij heeft afgespeeld
wij hebben afgespeeld
jullie hebben afgespeeld
zij hebben afgespeeld

Onvoltooid verleden tijd (ovt)
ik speelde af
jij speelde af
hij speelde af
wij speelden af
jullie speelden af
zij speelden af

Verleden tijd, bijzinsvolgorde
dat ik afspeelde
dat jij afspeelde
dat hij afspeelde
dat wij afspeelden
dat jullie afspeelden
dat zij afspeelden

Voltooid verleden tijd (vvt)
ik had afgespeeld
jij had afgespeeld
hij had afgespeeld
wij hadden afgespeeld
jullie hadden afgespeeld
zij hadden afgespeeld

Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt)
ik zal afspelen
jij zult afspelen
hij zal afspelen
wij zullen afspelen
jullie zullen afspelen
zij zullen afspelen

Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt)
ik zal afgespeeld hebben
jij zult afgespeeld hebben
hij zal afgespeeld hebben
wij zullen afgespeeld hebben
jullie zullen afgespeeld hebben
zij zullen afgespeeld hebben

Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt)
ik zou afspelen
jij zou afspelen
hij zou afspelen
wij zouden afspelen
jullie zouden afspelen
zij zouden afspelen

Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt)
ik zou afgespeeld hebben
jij zou afgespeeld hebben
hij zou afgespeeld hebben
wij zouden afgespeeld hebben
jullie zouden afgespeeld hebben
zij zouden afgespeeld hebben

Gebiedende wijs
speel af

Aanvoegende wijs
afspele

Voorbeelden

  1. Afspelen!
    Playback!
  2. Afspelen, Sixpence!
    Pass! Sixpence, pass!
  3. Boodschap afspelen.
    Message playback.
  4. 6 seconden, afspelen.
    6 seconds, playback.
  5. Decoderen en afspelen.
    Relay it through the decoder.
  6. Ze moeten het afspelen.
    They finish playing.
  7. Laat hem nu afspelen.
    Play it from here.
  8. Afspelen in de pauzefunctie.
    Play it in stop motion.
  9. Kun je dit afspelen?
    Can you play this?
  10. Vanaf het begin afspelen.
    Play it from the beginning.

Werkwoorden A tot (en met) Z

Nederlandse werkwoorden


Duitse werkwoorden


Engelse werkwoorden


Franse werkwoorden


Spaanse werkwoorden