NL: afschepen
U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
afgescheept
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik scheep af
jij scheept af
hij scheept af
wij schepen af
jullie schepen af
zij schepen af
|
| Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik afscheep
dat jij afscheept
dat hij afscheept
dat wij afschepen
dat jullie afschepen
dat zij afschepen
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb afgescheept
jij hebt afgescheept
hij heeft afgescheept
wij hebben afgescheept
jullie hebben afgescheept
zij hebben afgescheept
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik scheepte af
jij scheepte af
hij scheepte af
wij scheepten af
jullie scheepten af
zij scheepten af
|
| Verleden tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik afscheepte
dat jij afscheepte
dat hij afscheepte
dat wij afscheepten
dat jullie afscheepten
dat zij afscheepten
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had afgescheept
jij had afgescheept
hij had afgescheept
wij hadden afgescheept
jullie hadden afgescheept
zij hadden afgescheept
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal afschepen
jij zult afschepen
hij zal afschepen
wij zullen afschepen
jullie zullen afschepen
zij zullen afschepen
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal afgescheept hebben
jij zult afgescheept hebben
hij zal afgescheept hebben
wij zullen afgescheept hebben
jullie zullen afgescheept hebben
zij zullen afgescheept hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou afschepen
jij zou afschepen
hij zou afschepen
wij zouden afschepen
jullie zouden afschepen
zij zouden afschepen
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou afgescheept hebben
jij zou afgescheept hebben
hij zou afgescheept hebben
wij zouden afgescheept hebben
jullie zouden afgescheept hebben
zij zouden afgescheept hebben
|
| Gebiedende wijs |
scheep af
|
| Aanvoegende wijs |
| afschepe |
Nederlandse werkwoorden
Duitse werkwoorden
Engelse werkwoorden
Franse werkwoorden
Spaanse werkwoorden