NL: afromen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
Voltooid deelwoord |
afgeroomd
|
Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik room af jij roomt af hij roomt af wij romen af jullie romen af zij romen af
|
Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik afroom dat jij afroomt dat hij afroomt dat wij afromen dat jullie afromen dat zij afromen
|
Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb afgeroomd jij hebt afgeroomd hij heeft afgeroomd wij hebben afgeroomd jullie hebben afgeroomd zij hebben afgeroomd
|
Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik roomde af jij roomde af hij roomde af wij roomden af jullie roomden af zij roomden af
|
Verleden tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik afroomde dat jij afroomde dat hij afroomde dat wij afroomden dat jullie afroomden dat zij afroomden
|
Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had afgeroomd jij had afgeroomd hij had afgeroomd wij hadden afgeroomd jullie hadden afgeroomd zij hadden afgeroomd
|
Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal afromen jij zult afromen hij zal afromen wij zullen afromen jullie zullen afromen zij zullen afromen
|
Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal afgeroomd hebben jij zult afgeroomd hebben hij zal afgeroomd hebben wij zullen afgeroomd hebben jullie zullen afgeroomd hebben zij zullen afgeroomd hebben
|
Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou afromen jij zou afromen hij zou afromen wij zouden afromen jullie zouden afromen zij zouden afromen
|
Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou afgeroomd hebben jij zou afgeroomd hebben hij zou afgeroomd hebben wij zouden afgeroomd hebben jullie zouden afgeroomd hebben zij zouden afgeroomd hebben
|
Gebiedende wijs |
room af
|
Aanvoegende wijs |
afrome |