NL: aframmelen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
Voltooid deelwoord |
afgerammeld
|
Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik rammel af jij rammelt af hij rammelt af wij rammelen af jullie rammelen af zij rammelen af
|
Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik aframmel dat jij aframmelt dat hij aframmelt dat wij aframmelen dat jullie aframmelen dat zij aframmelen
|
Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb afgerammeld jij hebt afgerammeld hij heeft afgerammeld wij hebben afgerammeld jullie hebben afgerammeld zij hebben afgerammeld
|
Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik rammelde af jij rammelde af hij rammelde af wij rammelden af jullie rammelden af zij rammelden af
|
Verleden tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik aframmelde dat jij aframmelde dat hij aframmelde dat wij aframmelden dat jullie aframmelden dat zij aframmelden
|
Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had afgerammeld jij had afgerammeld hij had afgerammeld wij hadden afgerammeld jullie hadden afgerammeld zij hadden afgerammeld
|
Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal aframmelen jij zult aframmelen hij zal aframmelen wij zullen aframmelen jullie zullen aframmelen zij zullen aframmelen
|
Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal afgerammeld hebben jij zult afgerammeld hebben hij zal afgerammeld hebben wij zullen afgerammeld hebben jullie zullen afgerammeld hebben zij zullen afgerammeld hebben
|
Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou aframmelen jij zou aframmelen hij zou aframmelen wij zouden aframmelen jullie zouden aframmelen zij zouden aframmelen
|
Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou afgerammeld hebben jij zou afgerammeld hebben hij zou afgerammeld hebben wij zouden afgerammeld hebben jullie zouden afgerammeld hebben zij zouden afgerammeld hebben
|
Gebiedende wijs |
rammel af
|
Aanvoegende wijs |
aframmele |