NL: afpijnigen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
afgepijnigd
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik pijnig af jij pijnigt af hij pijnigt af wij pijnigen af jullie pijnigen af zij pijnigen af
|
| Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik afpijnig dat jij afpijnigt dat hij afpijnigt dat wij afpijnigen dat jullie afpijnigen dat zij afpijnigen
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb afgepijnigd jij hebt afgepijnigd hij heeft afgepijnigd wij hebben afgepijnigd jullie hebben afgepijnigd zij hebben afgepijnigd
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik pijnigde af jij pijnigde af hij pijnigde af wij pijnigden af jullie pijnigden af zij pijnigden af
|
| Verleden tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik afpijnigde dat jij afpijnigde dat hij afpijnigde dat wij afpijnigden dat jullie afpijnigden dat zij afpijnigden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had afgepijnigd jij had afgepijnigd hij had afgepijnigd wij hadden afgepijnigd jullie hadden afgepijnigd zij hadden afgepijnigd
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal afpijnigen jij zult afpijnigen hij zal afpijnigen wij zullen afpijnigen jullie zullen afpijnigen zij zullen afpijnigen
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal afgepijnigd hebben jij zult afgepijnigd hebben hij zal afgepijnigd hebben wij zullen afgepijnigd hebben jullie zullen afgepijnigd hebben zij zullen afgepijnigd hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou afpijnigen jij zou afpijnigen hij zou afpijnigen wij zouden afpijnigen jullie zouden afpijnigen zij zouden afpijnigen
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou afgepijnigd hebben jij zou afgepijnigd hebben hij zou afgepijnigd hebben wij zouden afgepijnigd hebben jullie zouden afgepijnigd hebben zij zouden afgepijnigd hebben
|
| Gebiedende wijs |
pijnig af
|
| Aanvoegende wijs |
| afpijnige |