NL: afperken U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
Voltooid deelwoord |
afgeperkt
|
Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik perk af jij perkt af hij perkt af wij perken af jullie perken af zij perken af
|
Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik afperk dat jij afperkt dat hij afperkt dat wij afperken dat jullie afperken dat zij afperken
|
Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb afgeperkt jij hebt afgeperkt hij heeft afgeperkt wij hebben afgeperkt jullie hebben afgeperkt zij hebben afgeperkt
|
Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik perkte af jij perkte af hij perkte af wij perkten af jullie perkten af zij perkten af
|
Verleden tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik afperkte dat jij afperkte dat hij afperkte dat wij afperkten dat jullie afperkten dat zij afperkten
|
Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had afgeperkt jij had afgeperkt hij had afgeperkt wij hadden afgeperkt jullie hadden afgeperkt zij hadden afgeperkt
|
Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal afperken jij zult afperken hij zal afperken wij zullen afperken jullie zullen afperken zij zullen afperken
|
Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal afgeperkt hebben jij zult afgeperkt hebben hij zal afgeperkt hebben wij zullen afgeperkt hebben jullie zullen afgeperkt hebben zij zullen afgeperkt hebben
|
Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou afperken jij zou afperken hij zou afperken wij zouden afperken jullie zouden afperken zij zouden afperken
|
Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou afgeperkt hebben jij zou afgeperkt hebben hij zou afgeperkt hebben wij zouden afgeperkt hebben jullie zouden afgeperkt hebben zij zouden afgeperkt hebben
|
Gebiedende wijs |
perk af
|
Aanvoegende wijs |
afperke |