NL: afpeilen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
afgepeild
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik peil af jij peilt af hij peilt af wij peilen af jullie peilen af zij peilen af
|
| Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik afpeil dat jij afpeilt dat hij afpeilt dat wij afpeilen dat jullie afpeilen dat zij afpeilen
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb afgepeild jij hebt afgepeild hij heeft afgepeild wij hebben afgepeild jullie hebben afgepeild zij hebben afgepeild
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik peilde af jij peilde af hij peilde af wij peilden af jullie peilden af zij peilden af
|
| Verleden tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik afpeilde dat jij afpeilde dat hij afpeilde dat wij afpeilden dat jullie afpeilden dat zij afpeilden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had afgepeild jij had afgepeild hij had afgepeild wij hadden afgepeild jullie hadden afgepeild zij hadden afgepeild
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal afpeilen jij zult afpeilen hij zal afpeilen wij zullen afpeilen jullie zullen afpeilen zij zullen afpeilen
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal afgepeild hebben jij zult afgepeild hebben hij zal afgepeild hebben wij zullen afgepeild hebben jullie zullen afgepeild hebben zij zullen afgepeild hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou afpeilen jij zou afpeilen hij zou afpeilen wij zouden afpeilen jullie zouden afpeilen zij zouden afpeilen
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou afgepeild hebben jij zou afgepeild hebben hij zou afgepeild hebben wij zouden afgepeild hebben jullie zouden afgepeild hebben zij zouden afgepeild hebben
|
| Gebiedende wijs |
peil af
|
| Aanvoegende wijs |
| afpeile |