NL: afpeigeren U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
Voltooid deelwoord |
afgepeigerd
|
Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik peiger af jij peigert af hij peigert af wij peigeren af jullie peigeren af zij peigeren af
|
Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik afpeiger dat jij afpeigert dat hij afpeigert dat wij afpeigeren dat jullie afpeigeren dat zij afpeigeren
|
Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb afgepeigerd jij hebt afgepeigerd hij heeft afgepeigerd wij hebben afgepeigerd jullie hebben afgepeigerd zij hebben afgepeigerd
|
Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik peigerde af jij peigerde af hij peigerde af wij peigerden af jullie peigerden af zij peigerden af
|
Verleden tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik afpeigerde dat jij afpeigerde dat hij afpeigerde dat wij afpeigerden dat jullie afpeigerden dat zij afpeigerden
|
Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had afgepeigerd jij had afgepeigerd hij had afgepeigerd wij hadden afgepeigerd jullie hadden afgepeigerd zij hadden afgepeigerd
|
Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal afpeigeren jij zult afpeigeren hij zal afpeigeren wij zullen afpeigeren jullie zullen afpeigeren zij zullen afpeigeren
|
Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal afgepeigerd hebben jij zult afgepeigerd hebben hij zal afgepeigerd hebben wij zullen afgepeigerd hebben jullie zullen afgepeigerd hebben zij zullen afgepeigerd hebben
|
Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou afpeigeren jij zou afpeigeren hij zou afpeigeren wij zouden afpeigeren jullie zouden afpeigeren zij zouden afpeigeren
|
Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou afgepeigerd hebben jij zou afgepeigerd hebben hij zou afgepeigerd hebben wij zouden afgepeigerd hebben jullie zouden afgepeigerd hebben zij zouden afgepeigerd hebben
|
Gebiedende wijs |
peiger af
|
Aanvoegende wijs |
afpeigere |