Werkwoord vervoegen

Typ een werkwoord in één van de talen NL, DE, EN, ES of FR.

Vervoeg

NL: afpassen

U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.

Voltooid deelwoord
afgepast

Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott)
ik pas af
jij past af
hij past af
wij passen af
jullie passen af
zij passen af

Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde
dat ik afpas
dat jij afpast
dat hij afpast
dat wij afpassen
dat jullie afpassen
dat zij afpassen

Voltooid tegenwoordige tijd (vtt)
ik heb afgepast
jij hebt afgepast
hij heeft afgepast
wij hebben afgepast
jullie hebben afgepast
zij hebben afgepast

Onvoltooid verleden tijd (ovt)
ik paste af
jij paste af
hij paste af
wij pasten af
jullie pasten af
zij pasten af

Verleden tijd, bijzinsvolgorde
dat ik afpaste
dat jij afpaste
dat hij afpaste
dat wij afpasten
dat jullie afpasten
dat zij afpasten

Voltooid verleden tijd (vvt)
ik had afgepast
jij had afgepast
hij had afgepast
wij hadden afgepast
jullie hadden afgepast
zij hadden afgepast

Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt)
ik zal afpassen
jij zult afpassen
hij zal afpassen
wij zullen afpassen
jullie zullen afpassen
zij zullen afpassen

Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt)
ik zal afgepast hebben
jij zult afgepast hebben
hij zal afgepast hebben
wij zullen afgepast hebben
jullie zullen afgepast hebben
zij zullen afgepast hebben

Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt)
ik zou afpassen
jij zou afpassen
hij zou afpassen
wij zouden afpassen
jullie zouden afpassen
zij zouden afpassen

Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt)
ik zou afgepast hebben
jij zou afgepast hebben
hij zou afgepast hebben
wij zouden afgepast hebben
jullie zouden afgepast hebben
zij zouden afgepast hebben

Gebiedende wijs
pas af

Aanvoegende wijs
afpasse

Voorbeelden

  1. Snij hem de pas af.
    Intercept them downstairs.
  2. Snij hem de pas af.
    Pull up ahead of him.
  3. Zware sneeuwstormen sloten de pas af.
    Twenty-foot snowdrifts closed the pass.
  4. Het hoeft woensdag pas af zijn.
    It 's not due till next Wednesday.
  5. De oom maakt het pas af als hij ze ziet.
    The uncle won 't finish until he sees them.
  6. doekenklodderaar de pas af te snijden, dan is alles goed.
    canvas dauber in his tracks, all well and good.
  7. En het huis was pas af vlak voordat ik geboren werd.
    It was completed right before I was born.
  8. Hij nam haar pas af om in de evacuatiezone te komen.
    He took her pass to get into the Evacuation Zone.
  9. Rubber komt wel van pas af en toe... maar je moet het niet overdrijven.
    Rubber comes in handy every once in a while... but let 's not go overboard.

Werkwoorden A tot (en met) Z

Nederlandse werkwoorden


Duitse werkwoorden


Engelse werkwoorden


Franse werkwoorden


Spaanse werkwoorden