NL: afpassen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
Voltooid deelwoord |
afgepast
|
Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik pas af jij past af hij past af wij passen af jullie passen af zij passen af
|
Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik afpas dat jij afpast dat hij afpast dat wij afpassen dat jullie afpassen dat zij afpassen
|
Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb afgepast jij hebt afgepast hij heeft afgepast wij hebben afgepast jullie hebben afgepast zij hebben afgepast
|
Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik paste af jij paste af hij paste af wij pasten af jullie pasten af zij pasten af
|
Verleden tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik afpaste dat jij afpaste dat hij afpaste dat wij afpasten dat jullie afpasten dat zij afpasten
|
Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had afgepast jij had afgepast hij had afgepast wij hadden afgepast jullie hadden afgepast zij hadden afgepast
|
Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal afpassen jij zult afpassen hij zal afpassen wij zullen afpassen jullie zullen afpassen zij zullen afpassen
|
Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal afgepast hebben jij zult afgepast hebben hij zal afgepast hebben wij zullen afgepast hebben jullie zullen afgepast hebben zij zullen afgepast hebben
|
Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou afpassen jij zou afpassen hij zou afpassen wij zouden afpassen jullie zouden afpassen zij zouden afpassen
|
Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou afgepast hebben jij zou afgepast hebben hij zou afgepast hebben wij zouden afgepast hebben jullie zouden afgepast hebben zij zouden afgepast hebben
|
Gebiedende wijs |
pas af
|
Aanvoegende wijs |
afpasse |