NL: afmijnen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
Voltooid deelwoord |
afgemijnd
|
Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik mijn af jij mijnt af hij mijnt af wij mijnen af jullie mijnen af zij mijnen af
|
Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik afmijn dat jij afmijnt dat hij afmijnt dat wij afmijnen dat jullie afmijnen dat zij afmijnen
|
Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb afgemijnd jij hebt afgemijnd hij heeft afgemijnd wij hebben afgemijnd jullie hebben afgemijnd zij hebben afgemijnd
|
Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik mijnde af jij mijnde af hij mijnde af wij mijnden af jullie mijnden af zij mijnden af
|
Verleden tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik afmijnde dat jij afmijnde dat hij afmijnde dat wij afmijnden dat jullie afmijnden dat zij afmijnden
|
Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had afgemijnd jij had afgemijnd hij had afgemijnd wij hadden afgemijnd jullie hadden afgemijnd zij hadden afgemijnd
|
Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal afmijnen jij zult afmijnen hij zal afmijnen wij zullen afmijnen jullie zullen afmijnen zij zullen afmijnen
|
Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal afgemijnd hebben jij zult afgemijnd hebben hij zal afgemijnd hebben wij zullen afgemijnd hebben jullie zullen afgemijnd hebben zij zullen afgemijnd hebben
|
Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou afmijnen jij zou afmijnen hij zou afmijnen wij zouden afmijnen jullie zouden afmijnen zij zouden afmijnen
|
Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou afgemijnd hebben jij zou afgemijnd hebben hij zou afgemijnd hebben wij zouden afgemijnd hebben jullie zouden afgemijnd hebben zij zouden afgemijnd hebben
|
Gebiedende wijs |
mijn af
|
Aanvoegende wijs |
afmijne |