NL: afmaken U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
afgemaakt
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik maak af jij maakt af hij maakt af wij maken af jullie maken af zij maken af
|
| Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik afmaak dat jij afmaakt dat hij afmaakt dat wij afmaken dat jullie afmaken dat zij afmaken
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb afgemaakt jij hebt afgemaakt hij heeft afgemaakt wij hebben afgemaakt jullie hebben afgemaakt zij hebben afgemaakt
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik maakte af jij maakte af hij maakte af wij maakten af jullie maakten af zij maakten af
|
| Verleden tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik afmaakte dat jij afmaakte dat hij afmaakte dat wij afmaakten dat jullie afmaakten dat zij afmaakten
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had afgemaakt jij had afgemaakt hij had afgemaakt wij hadden afgemaakt jullie hadden afgemaakt zij hadden afgemaakt
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal afmaken jij zult afmaken hij zal afmaken wij zullen afmaken jullie zullen afmaken zij zullen afmaken
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal afgemaakt hebben jij zult afgemaakt hebben hij zal afgemaakt hebben wij zullen afgemaakt hebben jullie zullen afgemaakt hebben zij zullen afgemaakt hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou afmaken jij zou afmaken hij zou afmaken wij zouden afmaken jullie zouden afmaken zij zouden afmaken
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou afgemaakt hebben jij zou afgemaakt hebben hij zou afgemaakt hebben wij zouden afgemaakt hebben jullie zouden afgemaakt hebben zij zouden afgemaakt hebben
|
| Gebiedende wijs |
maak af
|
| Aanvoegende wijs |
| afmake |