NL: aflopen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
afgelopen
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik loop af jij loopt af hij loopt af wij lopen af jullie lopen af zij lopen af
|
| Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik afloop dat jij afloopt dat hij afloopt dat wij aflopen dat jullie aflopen dat zij aflopen
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik ben afgelopen jij bent afgelopen hij is afgelopen wij zijn afgelopen jullie zijn afgelopen zij zijn afgelopen
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik liep af jij liep af hij liep af wij liepen af jullie liepen af zij liepen af
|
| Verleden tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik afliep dat jij afliep dat hij afliep dat wij afliepen dat jullie afliepen dat zij afliepen
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik was afgelopen jij was afgelopen hij was afgelopen wij waren afgelopen jullie waren afgelopen zij waren afgelopen
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal aflopen jij zult aflopen hij zal aflopen wij zullen aflopen jullie zullen aflopen zij zullen aflopen
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal afgelopen zijn jij zult afgelopen zijn hij zal afgelopen zijn wij zullen afgelopen zijn jullie zullen afgelopen zijn zij zullen afgelopen zijn
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou aflopen jij zou aflopen hij zou aflopen wij zouden aflopen jullie zouden aflopen zij zouden aflopen
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou afgelopen zijn jij zou afgelopen zijn hij zou afgelopen zijn wij zouden afgelopen zijn jullie zouden afgelopen zijn zij zouden afgelopen zijn
|
| Gebiedende wijs |
loop af
|
| Aanvoegende wijs |
| aflope |