NL: aflikken U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
Voltooid deelwoord |
afgelikt
|
Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik lik af jij likt af hij likt af wij likken af jullie likken af zij likken af
|
Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik aflik dat jij aflikt dat hij aflikt dat wij aflikken dat jullie aflikken dat zij aflikken
|
Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb afgelikt jij hebt afgelikt hij heeft afgelikt wij hebben afgelikt jullie hebben afgelikt zij hebben afgelikt
|
Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik likte af jij likte af hij likte af wij likten af jullie likten af zij likten af
|
Verleden tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik aflikte dat jij aflikte dat hij aflikte dat wij aflikten dat jullie aflikten dat zij aflikten
|
Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had afgelikt jij had afgelikt hij had afgelikt wij hadden afgelikt jullie hadden afgelikt zij hadden afgelikt
|
Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal aflikken jij zult aflikken hij zal aflikken wij zullen aflikken jullie zullen aflikken zij zullen aflikken
|
Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal afgelikt hebben jij zult afgelikt hebben hij zal afgelikt hebben wij zullen afgelikt hebben jullie zullen afgelikt hebben zij zullen afgelikt hebben
|
Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou aflikken jij zou aflikken hij zou aflikken wij zouden aflikken jullie zouden aflikken zij zouden aflikken
|
Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou afgelikt hebben jij zou afgelikt hebben hij zou afgelikt hebben wij zouden afgelikt hebben jullie zouden afgelikt hebben zij zouden afgelikt hebben
|
Gebiedende wijs |
lik af
|
Aanvoegende wijs |
aflikke |