Werkwoord vervoegen

Typ een werkwoord in één van de talen NL, DE, EN, ES of FR.

Vervoeg

NL: afleggen

U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.

Voltooid deelwoord
afgelegd

Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott)
ik leg af
jij legt af
hij legt af
wij leggen af
jullie leggen af
zij leggen af

Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde
dat ik afleg
dat jij aflegt
dat hij aflegt
dat wij afleggen
dat jullie afleggen
dat zij afleggen

Voltooid tegenwoordige tijd (vtt)
ik heb afgelegd
jij hebt afgelegd
hij heeft afgelegd
wij hebben afgelegd
jullie hebben afgelegd
zij hebben afgelegd

Onvoltooid verleden tijd (ovt)
ik legde af
jij legde af
hij legde af
wij legden af
jullie legden af
zij legden af

Verleden tijd, bijzinsvolgorde
dat ik aflegde
dat jij aflegde
dat hij aflegde
dat wij aflegden
dat jullie aflegden
dat zij aflegden

Voltooid verleden tijd (vvt)
ik had afgelegd
jij had afgelegd
hij had afgelegd
wij hadden afgelegd
jullie hadden afgelegd
zij hadden afgelegd

Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt)
ik zal afleggen
jij zult afleggen
hij zal afleggen
wij zullen afleggen
jullie zullen afleggen
zij zullen afleggen

Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt)
ik zal afgelegd hebben
jij zult afgelegd hebben
hij zal afgelegd hebben
wij zullen afgelegd hebben
jullie zullen afgelegd hebben
zij zullen afgelegd hebben

Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt)
ik zou afleggen
jij zou afleggen
hij zou afleggen
wij zouden afleggen
jullie zouden afleggen
zij zouden afleggen

Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt)
ik zou afgelegd hebben
jij zou afgelegd hebben
hij zou afgelegd hebben
wij zouden afgelegd hebben
jullie zouden afgelegd hebben
zij zouden afgelegd hebben

Gebiedende wijs
leg af

Aanvoegende wijs
aflegge

Voorbeelden

  1. Ik leg af en toe een wedje.
    I occasionally place a wager.
  2. afleggen (examen)
    take/sit (an examination)
  3. De hoorn afleggen.
    Pick up the receiver.
  4. Goed, ik moet afleggen.
    All right, I 've got to go.
  5. Uh, ik moet afleggen.
    Uh, I 've got to go.
  6. Hij moet' n test afleggen.
    He has to pass a test.
  7. U mag een verklaring afleggen.
    You are allowed a statement on your behalf.
  8. Belangrijke verklaringen aan het afleggen?
    Making declarative statements?
  9. Wil je een verklaring afleggen?
    Want to tell us what happened?
  10. De schuldigen moeten verantwoording afleggen.
    The guilty will be held accountable.

Werkwoorden A tot (en met) Z

Nederlandse werkwoorden


Duitse werkwoorden


Engelse werkwoorden


Franse werkwoorden


Spaanse werkwoorden