NL: aflebberen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
Voltooid deelwoord |
afgelebberd
|
Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik lebber af jij lebbert af hij lebbert af wij lebberen af jullie lebberen af zij lebberen af
|
Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik aflebber dat jij aflebbert dat hij aflebbert dat wij aflebberen dat jullie aflebberen dat zij aflebberen
|
Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb afgelebberd jij hebt afgelebberd hij heeft afgelebberd wij hebben afgelebberd jullie hebben afgelebberd zij hebben afgelebberd
|
Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik lebberde af jij lebberde af hij lebberde af wij lebberden af jullie lebberden af zij lebberden af
|
Verleden tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik aflebberde dat jij aflebberde dat hij aflebberde dat wij aflebberden dat jullie aflebberden dat zij aflebberden
|
Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had afgelebberd jij had afgelebberd hij had afgelebberd wij hadden afgelebberd jullie hadden afgelebberd zij hadden afgelebberd
|
Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal aflebberen jij zult aflebberen hij zal aflebberen wij zullen aflebberen jullie zullen aflebberen zij zullen aflebberen
|
Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal afgelebberd hebben jij zult afgelebberd hebben hij zal afgelebberd hebben wij zullen afgelebberd hebben jullie zullen afgelebberd hebben zij zullen afgelebberd hebben
|
Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou aflebberen jij zou aflebberen hij zou aflebberen wij zouden aflebberen jullie zouden aflebberen zij zouden aflebberen
|
Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou afgelebberd hebben jij zou afgelebberd hebben hij zou afgelebberd hebben wij zouden afgelebberd hebben jullie zouden afgelebberd hebben zij zouden afgelebberd hebben
|
Gebiedende wijs |
lebber af
|
Aanvoegende wijs |
aflebbere |