NL: afkrijgen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
afgekregen
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik krijg af jij krijgt af hij krijgt af wij krijgen af jullie krijgen af zij krijgen af
|
| Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik afkrijg dat jij afkrijgt dat hij afkrijgt dat wij afkrijgen dat jullie afkrijgen dat zij afkrijgen
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb afgekregen jij hebt afgekregen hij heeft afgekregen wij hebben afgekregen jullie hebben afgekregen zij hebben afgekregen
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik kreeg af jij kreeg af hij kreeg af wij kregen af jullie kregen af zij kregen af
|
| Verleden tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik afkreeg dat jij afkreeg dat hij afkreeg dat wij afkregen dat jullie afkregen dat zij afkregen
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had afgekregen jij had afgekregen hij had afgekregen wij hadden afgekregen jullie hadden afgekregen zij hadden afgekregen
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal afkrijgen jij zult afkrijgen hij zal afkrijgen wij zullen afkrijgen jullie zullen afkrijgen zij zullen afkrijgen
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal afgekregen hebben jij zult afgekregen hebben hij zal afgekregen hebben wij zullen afgekregen hebben jullie zullen afgekregen hebben zij zullen afgekregen hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou afkrijgen jij zou afkrijgen hij zou afkrijgen wij zouden afkrijgen jullie zouden afkrijgen zij zouden afkrijgen
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou afgekregen hebben jij zou afgekregen hebben hij zou afgekregen hebben wij zouden afgekregen hebben jullie zouden afgekregen hebben zij zouden afgekregen hebben
|
| Gebiedende wijs |
krijg af
|
| Aanvoegende wijs |
| afkrijge |