NL: afklemmen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
Voltooid deelwoord |
afgeklemd
|
Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik klem af jij klemt af hij klemt af wij klemmen af jullie klemmen af zij klemmen af
|
Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik afklem dat jij afklemt dat hij afklemt dat wij afklemmen dat jullie afklemmen dat zij afklemmen
|
Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb afgeklemd jij hebt afgeklemd hij heeft afgeklemd wij hebben afgeklemd jullie hebben afgeklemd zij hebben afgeklemd
|
Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik klemde af jij klemde af hij klemde af wij klemden af jullie klemden af zij klemden af
|
Verleden tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik afklemde dat jij afklemde dat hij afklemde dat wij afklemden dat jullie afklemden dat zij afklemden
|
Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had afgeklemd jij had afgeklemd hij had afgeklemd wij hadden afgeklemd jullie hadden afgeklemd zij hadden afgeklemd
|
Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal afklemmen jij zult afklemmen hij zal afklemmen wij zullen afklemmen jullie zullen afklemmen zij zullen afklemmen
|
Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal afgeklemd hebben jij zult afgeklemd hebben hij zal afgeklemd hebben wij zullen afgeklemd hebben jullie zullen afgeklemd hebben zij zullen afgeklemd hebben
|
Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou afklemmen jij zou afklemmen hij zou afklemmen wij zouden afklemmen jullie zouden afklemmen zij zouden afklemmen
|
Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou afgeklemd hebben jij zou afgeklemd hebben hij zou afgeklemd hebben wij zouden afgeklemd hebben jullie zouden afgeklemd hebben zij zouden afgeklemd hebben
|
Gebiedende wijs |
klem af
|
Aanvoegende wijs |
afklemme |