NL: afgieten U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
afgegoten
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik giet af jij giet af hij giet af wij gieten af jullie gieten af zij gieten af
|
| Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik afgiet dat jij afgiet dat hij afgiet dat wij afgieten dat jullie afgieten dat zij afgieten
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb afgegoten jij hebt afgegoten hij heeft afgegoten wij hebben afgegoten jullie hebben afgegoten zij hebben afgegoten
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik goot af jij goot af hij goot af wij goten af jullie goten af zij goten af
|
| Verleden tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik afgoot dat jij afgoot dat hij afgoot dat wij afgoten dat jullie afgoten dat zij afgoten
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had afgegoten jij had afgegoten hij had afgegoten wij hadden afgegoten jullie hadden afgegoten zij hadden afgegoten
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal afgieten jij zult afgieten hij zal afgieten wij zullen afgieten jullie zullen afgieten zij zullen afgieten
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal afgegoten hebben jij zult afgegoten hebben hij zal afgegoten hebben wij zullen afgegoten hebben jullie zullen afgegoten hebben zij zullen afgegoten hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou afgieten jij zou afgieten hij zou afgieten wij zouden afgieten jullie zouden afgieten zij zouden afgieten
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou afgegoten hebben jij zou afgegoten hebben hij zou afgegoten hebben wij zouden afgegoten hebben jullie zouden afgegoten hebben zij zouden afgegoten hebben
|
| Gebiedende wijs |
giet af
|
| Aanvoegende wijs |
| afgiete |