NL: affluiten U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
afgefloten
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik fluit af jij fluit af hij fluit af wij fluiten af jullie fluiten af zij fluiten af
|
| Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik affluit dat jij affluit dat hij affluit dat wij affluiten dat jullie affluiten dat zij affluiten
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb afgefloten jij hebt afgefloten hij heeft afgefloten wij hebben afgefloten jullie hebben afgefloten zij hebben afgefloten
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik floot af jij floot af hij floot af wij floten af jullie floten af zij floten af
|
| Verleden tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik affloot dat jij affloot dat hij affloot dat wij affloten dat jullie affloten dat zij affloten
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had afgefloten jij had afgefloten hij had afgefloten wij hadden afgefloten jullie hadden afgefloten zij hadden afgefloten
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal affluiten jij zult affluiten hij zal affluiten wij zullen affluiten jullie zullen affluiten zij zullen affluiten
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal afgefloten hebben jij zult afgefloten hebben hij zal afgefloten hebben wij zullen afgefloten hebben jullie zullen afgefloten hebben zij zullen afgefloten hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou affluiten jij zou affluiten hij zou affluiten wij zouden affluiten jullie zouden affluiten zij zouden affluiten
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou afgefloten hebben jij zou afgefloten hebben hij zou afgefloten hebben wij zouden afgefloten hebben jullie zouden afgefloten hebben zij zouden afgefloten hebben
|
| Gebiedende wijs |
fluit af
|
| Aanvoegende wijs |
| affluite |