NL: afduwen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
afgeduwd
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik duw af jij duwt af hij duwt af wij duwen af jullie duwen af zij duwen af
|
| Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik afduw dat jij afduwt dat hij afduwt dat wij afduwen dat jullie afduwen dat zij afduwen
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb afgeduwd jij hebt afgeduwd hij heeft afgeduwd wij hebben afgeduwd jullie hebben afgeduwd zij hebben afgeduwd
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik duwde af jij duwde af hij duwde af wij duwden af jullie duwden af zij duwden af
|
| Verleden tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik afduwde dat jij afduwde dat hij afduwde dat wij afduwden dat jullie afduwden dat zij afduwden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had afgeduwd jij had afgeduwd hij had afgeduwd wij hadden afgeduwd jullie hadden afgeduwd zij hadden afgeduwd
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal afduwen jij zult afduwen hij zal afduwen wij zullen afduwen jullie zullen afduwen zij zullen afduwen
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal afgeduwd hebben jij zult afgeduwd hebben hij zal afgeduwd hebben wij zullen afgeduwd hebben jullie zullen afgeduwd hebben zij zullen afgeduwd hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou afduwen jij zou afduwen hij zou afduwen wij zouden afduwen jullie zouden afduwen zij zouden afduwen
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou afgeduwd hebben jij zou afgeduwd hebben hij zou afgeduwd hebben wij zouden afgeduwd hebben jullie zouden afgeduwd hebben zij zouden afgeduwd hebben
|
| Gebiedende wijs |
duw af
|
| Aanvoegende wijs |
| afduwe |