Werkwoord vervoegen

Typ een werkwoord in één van de talen NL, DE, EN, ES of FR.

Vervoeg

NL: afdingen

U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.

Voltooid deelwoord
afgedongen

Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott)
ik ding af
jij dingt af
hij dingt af
wij dingen af
jullie dingen af
zij dingen af

Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde
dat ik afding
dat jij afdingt
dat hij afdingt
dat wij afdingen
dat jullie afdingen
dat zij afdingen

Voltooid tegenwoordige tijd (vtt)
ik heb afgedongen
jij hebt afgedongen
hij heeft afgedongen
wij hebben afgedongen
jullie hebben afgedongen
zij hebben afgedongen

Onvoltooid verleden tijd (ovt)
ik dong af
jij dong af
hij dong af
wij dongen af
jullie dongen af
zij dongen af

Verleden tijd, bijzinsvolgorde
dat ik afdong
dat jij afdong
dat hij afdong
dat wij afdongen
dat jullie afdongen
dat zij afdongen

Voltooid verleden tijd (vvt)
ik had afgedongen
jij had afgedongen
hij had afgedongen
wij hadden afgedongen
jullie hadden afgedongen
zij hadden afgedongen

Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt)
ik zal afdingen
jij zult afdingen
hij zal afdingen
wij zullen afdingen
jullie zullen afdingen
zij zullen afdingen

Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt)
ik zal afgedongen hebben
jij zult afgedongen hebben
hij zal afgedongen hebben
wij zullen afgedongen hebben
jullie zullen afgedongen hebben
zij zullen afgedongen hebben

Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt)
ik zou afdingen
jij zou afdingen
hij zou afdingen
wij zouden afdingen
jullie zouden afdingen
zij zouden afdingen

Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt)
ik zou afgedongen hebben
jij zou afgedongen hebben
hij zou afgedongen hebben
wij zouden afgedongen hebben
jullie zouden afgedongen hebben
zij zouden afgedongen hebben

Gebiedende wijs
ding af

Aanvoegende wijs
afdinge

Voorbeelden

  1. Er wijkt een ding af.
    I did find one inconsistency.
  2. Ik maak dat ding af, Mandy.
    I 'm gonna kill that thing, Mandy.
  3. Nou, ik moet van dit ding af.
    Well, I need to get rid of this thing.
  4. Onze toekomst hangt van één ding af.
    Our very future depends on one thing.
  5. Maar wij vragen ons een ding af.
    But we were just wondering one thing.
  6. Ik vraag me wel één ding af.
    I 've got one question.
  7. Nu hangt het nog van één ding af:
    Now everything depends on one last thing.
  8. Anna' s fokprogramma hangt van één ding af:
    Anna 's breeding plan relies on one thing:
  9. De hele onderneming hangt van dit ding af.
    We got a whole operation waiting on this.
  10. Blijf van dat ding af. - Ik raak niks aan.
    - Don't touch my thing. - I didn't touch your thing. Like it works.

Werkwoorden A tot (en met) Z

Nederlandse werkwoorden


Duitse werkwoorden


Engelse werkwoorden


Franse werkwoorden


Spaanse werkwoorden