NL: afdalen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
afgedaald
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik daal af jij daalt af hij daalt af wij dalen af jullie dalen af zij dalen af
|
| Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik afdaal dat jij afdaalt dat hij afdaalt dat wij afdalen dat jullie afdalen dat zij afdalen
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb afgedaald jij hebt afgedaald hij heeft afgedaald wij hebben afgedaald jullie hebben afgedaald zij hebben afgedaald
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik daalde af jij daalde af hij daalde af wij daalden af jullie daalden af zij daalden af
|
| Verleden tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik afdaalde dat jij afdaalde dat hij afdaalde dat wij afdaalden dat jullie afdaalden dat zij afdaalden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had afgedaald jij had afgedaald hij had afgedaald wij hadden afgedaald jullie hadden afgedaald zij hadden afgedaald
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal afdalen jij zult afdalen hij zal afdalen wij zullen afdalen jullie zullen afdalen zij zullen afdalen
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal afgedaald hebben jij zult afgedaald hebben hij zal afgedaald hebben wij zullen afgedaald hebben jullie zullen afgedaald hebben zij zullen afgedaald hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou afdalen jij zou afdalen hij zou afdalen wij zouden afdalen jullie zouden afdalen zij zouden afdalen
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou afgedaald hebben jij zou afgedaald hebben hij zou afgedaald hebben wij zouden afgedaald hebben jullie zouden afgedaald hebben zij zouden afgedaald hebben
|
| Gebiedende wijs |
daal af
|
| Aanvoegende wijs |
| afdale |