Werkwoord vervoegen

Typ een werkwoord in één van de talen NL, DE, EN, ES of FR.

Vervoeg

NL: afbrokkelen

U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.

Voltooid deelwoord
afgebrokkeld

Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott)
ik brokkel af
jij brokkelt af
hij brokkelt af
wij brokkelen af
jullie brokkelen af
zij brokkelen af

Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde
dat ik afbrokkel
dat jij afbrokkelt
dat hij afbrokkelt
dat wij afbrokkelen
dat jullie afbrokkelen
dat zij afbrokkelen

Voltooid tegenwoordige tijd (vtt)
ik heb afgebrokkeld
jij hebt afgebrokkeld
hij heeft afgebrokkeld
wij hebben afgebrokkeld
jullie hebben afgebrokkeld
zij hebben afgebrokkeld

Onvoltooid verleden tijd (ovt)
ik brokkelde af
jij brokkelde af
hij brokkelde af
wij brokkelden af
jullie brokkelden af
zij brokkelden af

Verleden tijd, bijzinsvolgorde
dat ik afbrokkelde
dat jij afbrokkelde
dat hij afbrokkelde
dat wij afbrokkelden
dat jullie afbrokkelden
dat zij afbrokkelden

Voltooid verleden tijd (vvt)
ik had afgebrokkeld
jij had afgebrokkeld
hij had afgebrokkeld
wij hadden afgebrokkeld
jullie hadden afgebrokkeld
zij hadden afgebrokkeld

Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt)
ik zal afbrokkelen
jij zult afbrokkelen
hij zal afbrokkelen
wij zullen afbrokkelen
jullie zullen afbrokkelen
zij zullen afbrokkelen

Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt)
ik zal afgebrokkeld hebben
jij zult afgebrokkeld hebben
hij zal afgebrokkeld hebben
wij zullen afgebrokkeld hebben
jullie zullen afgebrokkeld hebben
zij zullen afgebrokkeld hebben

Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt)
ik zou afbrokkelen
jij zou afbrokkelen
hij zou afbrokkelen
wij zouden afbrokkelen
jullie zouden afbrokkelen
zij zouden afbrokkelen

Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt)
ik zou afgebrokkeld hebben
jij zou afgebrokkeld hebben
hij zou afgebrokkeld hebben
wij zouden afgebrokkeld hebben
jullie zouden afgebrokkeld hebben
zij zouden afgebrokkeld hebben

Gebiedende wijs
brokkel af

Aanvoegende wijs
afbrokkele

Voorbeelden

  1. Ze laten je afbrokkelen.
    They chip away at you.
  2. Dit alles zou afbrokkelen.
    This would all crumble.
  3. Ik zal bevriezen en afbrokkelen.
    I might freeze and break.
  4. Alles zal afbrokkelen - wegen, treinrails, ziekenhuizen.
    Everything will crumble - roads, railways, hospitals.
  5. Op een dag zal Rome vervagen en afbrokkelen.
    One day Rome shall fade and crumble.
  6. Je werk, je geloof... gaat afbrokkelen en sterven.
    Your work, your belief... is about to crumble and die.
  7. Al het cement op het hek is aan het afbrokkelen
    All the mortar on your keep gate is crumbling.
  8. De pijlers van onze regeringen en die van religies zullen afbrokkelen.
    The very structures of government and the very structures of religion will crumble.
  9. Wie weet hoeveel meer er geinfecteerd zijn, wiens hersens langzaamaan afbrokkelen.
    Who knows how many more are infected, having their brains slowly wasted.
  10. Omdat de seismische activiteit enkel zou afbrokkelen het als de kust.
    Because the seismic activity would just crumble it like the coast.

Werkwoorden A tot (en met) Z

Nederlandse werkwoorden


Duitse werkwoorden


Engelse werkwoorden


Franse werkwoorden


Spaanse werkwoorden