NL: afblazen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
afgeblazen
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik blaas af jij blaast af hij blaast af wij blazen af jullie blazen af zij blazen af
|
| Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik afblaas dat jij afblaast dat hij afblaast dat wij afblazen dat jullie afblazen dat zij afblazen
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb afgeblazen jij hebt afgeblazen hij heeft afgeblazen wij hebben afgeblazen jullie hebben afgeblazen zij hebben afgeblazen
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik blies af jij blies af hij blies af wij bliezen af jullie bliezen af zij bliezen af
|
| Verleden tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik afblies dat jij afblies dat hij afblies dat wij afbliezen dat jullie afbliezen dat zij afbliezen
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had afgeblazen jij had afgeblazen hij had afgeblazen wij hadden afgeblazen jullie hadden afgeblazen zij hadden afgeblazen
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal afblazen jij zult afblazen hij zal afblazen wij zullen afblazen jullie zullen afblazen zij zullen afblazen
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal afgeblazen hebben jij zult afgeblazen hebben hij zal afgeblazen hebben wij zullen afgeblazen hebben jullie zullen afgeblazen hebben zij zullen afgeblazen hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou afblazen jij zou afblazen hij zou afblazen wij zouden afblazen jullie zouden afblazen zij zouden afblazen
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou afgeblazen hebben jij zou afgeblazen hebben hij zou afgeblazen hebben wij zouden afgeblazen hebben jullie zouden afgeblazen hebben zij zouden afgeblazen hebben
|
| Gebiedende wijs |
blaas af
|
| Aanvoegende wijs |
| afblaze |