NL: afbeulen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
Voltooid deelwoord |
afgebeuld
|
Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik beul af jij beult af hij beult af wij beulen af jullie beulen af zij beulen af
|
Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik afbeul dat jij afbeult dat hij afbeult dat wij afbeulen dat jullie afbeulen dat zij afbeulen
|
Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb afgebeuld jij hebt afgebeuld hij heeft afgebeuld wij hebben afgebeuld jullie hebben afgebeuld zij hebben afgebeuld
|
Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik beulde af jij beulde af hij beulde af wij beulden af jullie beulden af zij beulden af
|
Verleden tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik afbeulde dat jij afbeulde dat hij afbeulde dat wij afbeulden dat jullie afbeulden dat zij afbeulden
|
Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had afgebeuld jij had afgebeuld hij had afgebeuld wij hadden afgebeuld jullie hadden afgebeuld zij hadden afgebeuld
|
Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal afbeulen jij zult afbeulen hij zal afbeulen wij zullen afbeulen jullie zullen afbeulen zij zullen afbeulen
|
Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal afgebeuld hebben jij zult afgebeuld hebben hij zal afgebeuld hebben wij zullen afgebeuld hebben jullie zullen afgebeuld hebben zij zullen afgebeuld hebben
|
Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou afbeulen jij zou afbeulen hij zou afbeulen wij zouden afbeulen jullie zouden afbeulen zij zouden afbeulen
|
Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou afgebeuld hebben jij zou afgebeuld hebben hij zou afgebeuld hebben wij zouden afgebeuld hebben jullie zouden afgebeuld hebben zij zouden afgebeuld hebben
|
Gebiedende wijs |
beul af
|
Aanvoegende wijs |
afbeule |