NL: afbetalen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
Voltooid deelwoord |
afbetaald
|
Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik betaal af jij betaalt af hij betaalt af wij betalen af jullie betalen af zij betalen af
|
Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik afbetaal dat jij afbetaalt dat hij afbetaalt dat wij afbetalen dat jullie afbetalen dat zij afbetalen
|
Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb afbetaald jij hebt afbetaald hij heeft afbetaald wij hebben afbetaald jullie hebben afbetaald zij hebben afbetaald
|
Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik betaalde af jij betaalde af hij betaalde af wij betaalden af jullie betaalden af zij betaalden af
|
Verleden tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik afbetaalde dat jij afbetaalde dat hij afbetaalde dat wij afbetaalden dat jullie afbetaalden dat zij afbetaalden
|
Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had afbetaald jij had afbetaald hij had afbetaald wij hadden afbetaald jullie hadden afbetaald zij hadden afbetaald
|
Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal afbetalen jij zult afbetalen hij zal afbetalen wij zullen afbetalen jullie zullen afbetalen zij zullen afbetalen
|
Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal afbetaald hebben jij zult afbetaald hebben hij zal afbetaald hebben wij zullen afbetaald hebben jullie zullen afbetaald hebben zij zullen afbetaald hebben
|
Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou afbetalen jij zou afbetalen hij zou afbetalen wij zouden afbetalen jullie zouden afbetalen zij zouden afbetalen
|
Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou afbetaald hebben jij zou afbetaald hebben hij zou afbetaald hebben wij zouden afbetaald hebben jullie zouden afbetaald hebben zij zouden afbetaald hebben
|
Gebiedende wijs |
betaal af
|
Aanvoegende wijs |
afbetale |