NL: afbellen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
afgebeld
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik bel af jij belt af hij belt af wij bellen af jullie bellen af zij bellen af
|
| Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik afbel dat jij afbelt dat hij afbelt dat wij afbellen dat jullie afbellen dat zij afbellen
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb afgebeld jij hebt afgebeld hij heeft afgebeld wij hebben afgebeld jullie hebben afgebeld zij hebben afgebeld
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik belde af jij belde af hij belde af wij belden af jullie belden af zij belden af
|
| Verleden tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik afbelde dat jij afbelde dat hij afbelde dat wij afbelden dat jullie afbelden dat zij afbelden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had afgebeld jij had afgebeld hij had afgebeld wij hadden afgebeld jullie hadden afgebeld zij hadden afgebeld
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal afbellen jij zult afbellen hij zal afbellen wij zullen afbellen jullie zullen afbellen zij zullen afbellen
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal afgebeld hebben jij zult afgebeld hebben hij zal afgebeld hebben wij zullen afgebeld hebben jullie zullen afgebeld hebben zij zullen afgebeld hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou afbellen jij zou afbellen hij zou afbellen wij zouden afbellen jullie zouden afbellen zij zouden afbellen
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou afgebeld hebben jij zou afgebeld hebben hij zou afgebeld hebben wij zouden afgebeld hebben jullie zouden afgebeld hebben zij zouden afgebeld hebben
|
| Gebiedende wijs |
bel af
|
| Aanvoegende wijs |
| afbelle |