NL: afbakenen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
Voltooid deelwoord |
afgebakend
|
Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik baken af jij bakent af hij bakent af wij bakenen af jullie bakenen af zij bakenen af
|
Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik afbaken dat jij afbakent dat hij afbakent dat wij afbakenen dat jullie afbakenen dat zij afbakenen
|
Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb afgebakend jij hebt afgebakend hij heeft afgebakend wij hebben afgebakend jullie hebben afgebakend zij hebben afgebakend
|
Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik bakende af jij bakende af hij bakende af wij bakenden af jullie bakenden af zij bakenden af
|
Verleden tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik afbakende dat jij afbakende dat hij afbakende dat wij afbakenden dat jullie afbakenden dat zij afbakenden
|
Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had afgebakend jij had afgebakend hij had afgebakend wij hadden afgebakend jullie hadden afgebakend zij hadden afgebakend
|
Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal afbakenen jij zult afbakenen hij zal afbakenen wij zullen afbakenen jullie zullen afbakenen zij zullen afbakenen
|
Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal afgebakend hebben jij zult afgebakend hebben hij zal afgebakend hebben wij zullen afgebakend hebben jullie zullen afgebakend hebben zij zullen afgebakend hebben
|
Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou afbakenen jij zou afbakenen hij zou afbakenen wij zouden afbakenen jullie zouden afbakenen zij zouden afbakenen
|
Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou afgebakend hebben jij zou afgebakend hebben hij zou afgebakend hebben wij zouden afgebakend hebben jullie zouden afgebakend hebben zij zouden afgebakend hebben
|
Gebiedende wijs |
baken af
|
Aanvoegende wijs |
afbakene |