NL: adresseren U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
geadresseerd
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik adresseer jij adresseert hij adresseert wij adresseren jullie adresseren zij adresseren
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb geadresseerd jij hebt geadresseerd hij heeft geadresseerd wij hebben geadresseerd jullie hebben geadresseerd zij hebben geadresseerd
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik adresseerde jij adresseerde hij adresseerde wij adresseerden jullie adresseerden zij adresseerden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had geadresseerd jij had geadresseerd hij had geadresseerd wij hadden geadresseerd jullie hadden geadresseerd zij hadden geadresseerd
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal adresseren jij zult adresseren hij zal adresseren wij zullen adresseren jullie zullen adresseren zij zullen adresseren
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal geadresseerd hebben jij zult geadresseerd hebben hij zal geadresseerd hebben wij zullen geadresseerd hebben jullie zullen geadresseerd hebben zij zullen geadresseerd hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou adresseren jij zou adresseren hij zou adresseren wij zouden adresseren jullie zouden adresseren zij zouden adresseren
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou geadresseerd hebben jij zou geadresseerd hebben hij zou geadresseerd hebben wij zouden geadresseerd hebben jullie zouden geadresseerd hebben zij zouden geadresseerd hebben
|
| Gebiedende wijs |
adresseer
|
| Aanvoegende wijs |
| adressere |