NL: acquitteren U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
Voltooid deelwoord |
geacquitteerd
|
Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik acquitteer jij acquitteert hij acquitteert wij acquitteren jullie acquitteren zij acquitteren
|
Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb geacquitteerd jij hebt geacquitteerd hij heeft geacquitteerd wij hebben geacquitteerd jullie hebben geacquitteerd zij hebben geacquitteerd
|
Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik acquitteerde jij acquitteerde hij acquitteerde wij acquitteerden jullie acquitteerden zij acquitteerden
|
Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had geacquitteerd jij had geacquitteerd hij had geacquitteerd wij hadden geacquitteerd jullie hadden geacquitteerd zij hadden geacquitteerd
|
Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal acquitteren jij zult acquitteren hij zal acquitteren wij zullen acquitteren jullie zullen acquitteren zij zullen acquitteren
|
Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal geacquitteerd hebben jij zult geacquitteerd hebben hij zal geacquitteerd hebben wij zullen geacquitteerd hebben jullie zullen geacquitteerd hebben zij zullen geacquitteerd hebben
|
Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou acquitteren jij zou acquitteren hij zou acquitteren wij zouden acquitteren jullie zouden acquitteren zij zouden acquitteren
|
Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou geacquitteerd hebben jij zou geacquitteerd hebben hij zou geacquitteerd hebben wij zouden geacquitteerd hebben jullie zouden geacquitteerd hebben zij zouden geacquitteerd hebben
|
Gebiedende wijs |
acquitteer
|
Aanvoegende wijs |
acquittere |