NL: aborderen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
Voltooid deelwoord |
geabordeerd
|
Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik abordeer jij abordeert hij abordeert wij aborderen jullie aborderen zij aborderen
|
Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb geabordeerd jij hebt geabordeerd hij heeft geabordeerd wij hebben geabordeerd jullie hebben geabordeerd zij hebben geabordeerd
|
Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik abordeerde jij abordeerde hij abordeerde wij abordeerden jullie abordeerden zij abordeerden
|
Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had geabordeerd jij had geabordeerd hij had geabordeerd wij hadden geabordeerd jullie hadden geabordeerd zij hadden geabordeerd
|
Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal aborderen jij zult aborderen hij zal aborderen wij zullen aborderen jullie zullen aborderen zij zullen aborderen
|
Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal geabordeerd hebben jij zult geabordeerd hebben hij zal geabordeerd hebben wij zullen geabordeerd hebben jullie zullen geabordeerd hebben zij zullen geabordeerd hebben
|
Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou aborderen jij zou aborderen hij zou aborderen wij zouden aborderen jullie zouden aborderen zij zouden aborderen
|
Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou geabordeerd hebben jij zou geabordeerd hebben hij zou geabordeerd hebben wij zouden geabordeerd hebben jullie zouden geabordeerd hebben zij zouden geabordeerd hebben
|
Gebiedende wijs |
abordeer
|
Aanvoegende wijs |
abordere |