NL: abimeren U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
geabimeerd
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik abimeer jij abimeert hij abimeert wij abimeren jullie abimeren zij abimeren
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb geabimeerd jij hebt geabimeerd hij heeft geabimeerd wij hebben geabimeerd jullie hebben geabimeerd zij hebben geabimeerd
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik abimeerde jij abimeerde hij abimeerde wij abimeerden jullie abimeerden zij abimeerden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had geabimeerd jij had geabimeerd hij had geabimeerd wij hadden geabimeerd jullie hadden geabimeerd zij hadden geabimeerd
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal abimeren jij zult abimeren hij zal abimeren wij zullen abimeren jullie zullen abimeren zij zullen abimeren
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal geabimeerd hebben jij zult geabimeerd hebben hij zal geabimeerd hebben wij zullen geabimeerd hebben jullie zullen geabimeerd hebben zij zullen geabimeerd hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou abimeren jij zou abimeren hij zou abimeren wij zouden abimeren jullie zouden abimeren zij zouden abimeren
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou geabimeerd hebben jij zou geabimeerd hebben hij zou geabimeerd hebben wij zouden geabimeerd hebben jullie zouden geabimeerd hebben zij zouden geabimeerd hebben
|
| Gebiedende wijs |
abimeer
|
| Aanvoegende wijs |
| abimere |