NL: aarzelen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
geaarzeld
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik aarzel jij aarzelt hij aarzelt wij aarzelen jullie aarzelen zij aarzelen
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb geaarzeld jij hebt geaarzeld hij heeft geaarzeld wij hebben geaarzeld jullie hebben geaarzeld zij hebben geaarzeld
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik aarzelde jij aarzelde hij aarzelde wij aarzelden jullie aarzelden zij aarzelden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had geaarzeld jij had geaarzeld hij had geaarzeld wij hadden geaarzeld jullie hadden geaarzeld zij hadden geaarzeld
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal aarzelen jij zult aarzelen hij zal aarzelen wij zullen aarzelen jullie zullen aarzelen zij zullen aarzelen
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal geaarzeld hebben jij zult geaarzeld hebben hij zal geaarzeld hebben wij zullen geaarzeld hebben jullie zullen geaarzeld hebben zij zullen geaarzeld hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou aarzelen jij zou aarzelen hij zou aarzelen wij zouden aarzelen jullie zouden aarzelen zij zouden aarzelen
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou geaarzeld hebben jij zou geaarzeld hebben hij zou geaarzeld hebben wij zouden geaarzeld hebben jullie zouden geaarzeld hebben zij zouden geaarzeld hebben
|
| Gebiedende wijs |
aarzel
|
| Aanvoegende wijs |
| aarzele |