NL: aanstromen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
aangestroomd
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik stroom aan jij stroomt aan hij stroomt aan wij stromen aan jullie stromen aan zij stromen aan
|
| Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik aanstroom dat jij aanstroomt dat hij aanstroomt dat wij aanstromen dat jullie aanstromen dat zij aanstromen
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb aangestroomd jij hebt aangestroomd hij heeft aangestroomd wij hebben aangestroomd jullie hebben aangestroomd zij hebben aangestroomd
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik stroomde aan jij stroomde aan hij stroomde aan wij stroomden aan jullie stroomden aan zij stroomden aan
|
| Verleden tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik aanstroomde dat jij aanstroomde dat hij aanstroomde dat wij aanstroomden dat jullie aanstroomden dat zij aanstroomden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had aangestroomd jij had aangestroomd hij had aangestroomd wij hadden aangestroomd jullie hadden aangestroomd zij hadden aangestroomd
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal aanstromen jij zult aanstromen hij zal aanstromen wij zullen aanstromen jullie zullen aanstromen zij zullen aanstromen
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal aangestroomd hebben jij zult aangestroomd hebben hij zal aangestroomd hebben wij zullen aangestroomd hebben jullie zullen aangestroomd hebben zij zullen aangestroomd hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou aanstromen jij zou aanstromen hij zou aanstromen wij zouden aanstromen jullie zouden aanstromen zij zouden aanstromen
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou aangestroomd hebben jij zou aangestroomd hebben hij zou aangestroomd hebben wij zouden aangestroomd hebben jullie zouden aangestroomd hebben zij zouden aangestroomd hebben
|
| Gebiedende wijs |
stroom aan
|
| Aanvoegende wijs |
| aanstrome |