NL: aanstormen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
aangestormd
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik storm aan jij stormt aan hij stormt aan wij stormen aan jullie stormen aan zij stormen aan
|
| Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik aanstorm dat jij aanstormt dat hij aanstormt dat wij aanstormen dat jullie aanstormen dat zij aanstormen
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb aangestormd jij hebt aangestormd hij heeft aangestormd wij hebben aangestormd jullie hebben aangestormd zij hebben aangestormd
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik stormde aan jij stormde aan hij stormde aan wij stormden aan jullie stormden aan zij stormden aan
|
| Verleden tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik aanstormde dat jij aanstormde dat hij aanstormde dat wij aanstormden dat jullie aanstormden dat zij aanstormden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had aangestormd jij had aangestormd hij had aangestormd wij hadden aangestormd jullie hadden aangestormd zij hadden aangestormd
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal aanstormen jij zult aanstormen hij zal aanstormen wij zullen aanstormen jullie zullen aanstormen zij zullen aanstormen
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal aangestormd hebben jij zult aangestormd hebben hij zal aangestormd hebben wij zullen aangestormd hebben jullie zullen aangestormd hebben zij zullen aangestormd hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou aanstormen jij zou aanstormen hij zou aanstormen wij zouden aanstormen jullie zouden aanstormen zij zouden aanstormen
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou aangestormd hebben jij zou aangestormd hebben hij zou aangestormd hebben wij zouden aangestormd hebben jullie zouden aangestormd hebben zij zouden aangestormd hebben
|
| Gebiedende wijs |
storm aan
|
| Aanvoegende wijs |
| aanstorme |