NL: aansluipen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
aangeslopen
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik sluip aan jij sluipt aan hij sluipt aan wij sluipen aan jullie sluipen aan zij sluipen aan
|
| Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik aansluip dat jij aansluipt dat hij aansluipt dat wij aansluipen dat jullie aansluipen dat zij aansluipen
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb aangeslopen jij hebt aangeslopen hij heeft aangeslopen wij hebben aangeslopen jullie hebben aangeslopen zij hebben aangeslopen
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik sloop aan jij sloop aan hij sloop aan wij slopen aan jullie slopen aan zij slopen aan
|
| Verleden tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik aansloop dat jij aansloop dat hij aansloop dat wij aanslopen dat jullie aanslopen dat zij aanslopen
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had aangeslopen jij had aangeslopen hij had aangeslopen wij hadden aangeslopen jullie hadden aangeslopen zij hadden aangeslopen
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal aansluipen jij zult aansluipen hij zal aansluipen wij zullen aansluipen jullie zullen aansluipen zij zullen aansluipen
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal aangeslopen hebben jij zult aangeslopen hebben hij zal aangeslopen hebben wij zullen aangeslopen hebben jullie zullen aangeslopen hebben zij zullen aangeslopen hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou aansluipen jij zou aansluipen hij zou aansluipen wij zouden aansluipen jullie zouden aansluipen zij zouden aansluipen
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou aangeslopen hebben jij zou aangeslopen hebben hij zou aangeslopen hebben wij zouden aangeslopen hebben jullie zouden aangeslopen hebben zij zouden aangeslopen hebben
|
| Gebiedende wijs |
sluip aan
|
| Aanvoegende wijs |
| aansluipe |