NL: aanrennen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
Voltooid deelwoord |
aangerend
|
Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik ren aan jij rent aan hij rent aan wij rennen aan jullie rennen aan zij rennen aan
|
Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik aanren dat jij aanrent dat hij aanrent dat wij aanrennen dat jullie aanrennen dat zij aanrennen
|
Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb aangerend jij hebt aangerend hij heeft aangerend wij hebben aangerend jullie hebben aangerend zij hebben aangerend
|
Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik rende aan jij rende aan hij rende aan wij renden aan jullie renden aan zij renden aan
|
Verleden tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik aanrende dat jij aanrende dat hij aanrende dat wij aanrenden dat jullie aanrenden dat zij aanrenden
|
Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had aangerend jij had aangerend hij had aangerend wij hadden aangerend jullie hadden aangerend zij hadden aangerend
|
Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal aanrennen jij zult aanrennen hij zal aanrennen wij zullen aanrennen jullie zullen aanrennen zij zullen aanrennen
|
Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal aangerend hebben jij zult aangerend hebben hij zal aangerend hebben wij zullen aangerend hebben jullie zullen aangerend hebben zij zullen aangerend hebben
|
Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou aanrennen jij zou aanrennen hij zou aanrennen wij zouden aanrennen jullie zouden aanrennen zij zouden aanrennen
|
Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou aangerend hebben jij zou aangerend hebben hij zou aangerend hebben wij zouden aangerend hebben jullie zouden aangerend hebben zij zouden aangerend hebben
|
Gebiedende wijs |
ren aan
|
Aanvoegende wijs |
aanrenne |