NL: aanpraten U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
aangepraat
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik praat aan jij praat aan hij praat aan wij praten aan jullie praten aan zij praten aan
|
| Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik aanpraat dat jij aanpraat dat hij aanpraat dat wij aanpraten dat jullie aanpraten dat zij aanpraten
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb aangepraat jij hebt aangepraat hij heeft aangepraat wij hebben aangepraat jullie hebben aangepraat zij hebben aangepraat
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik praatte aan jij praatte aan hij praatte aan wij praatten aan jullie praatten aan zij praatten aan
|
| Verleden tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik aanpraatte dat jij aanpraatte dat hij aanpraatte dat wij aanpraatten dat jullie aanpraatten dat zij aanpraatten
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had aangepraat jij had aangepraat hij had aangepraat wij hadden aangepraat jullie hadden aangepraat zij hadden aangepraat
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal aanpraten jij zult aanpraten hij zal aanpraten wij zullen aanpraten jullie zullen aanpraten zij zullen aanpraten
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal aangepraat hebben jij zult aangepraat hebben hij zal aangepraat hebben wij zullen aangepraat hebben jullie zullen aangepraat hebben zij zullen aangepraat hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou aanpraten jij zou aanpraten hij zou aanpraten wij zouden aanpraten jullie zouden aanpraten zij zouden aanpraten
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou aangepraat hebben jij zou aangepraat hebben hij zou aangepraat hebben wij zouden aangepraat hebben jullie zouden aangepraat hebben zij zouden aangepraat hebben
|
| Gebiedende wijs |
praat aan
|
| Aanvoegende wijs |
| aanprate |