NL: aanplakken U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
aangeplakt
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik plak aan jij plakt aan hij plakt aan wij plakken aan jullie plakken aan zij plakken aan
|
| Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik aanplak dat jij aanplakt dat hij aanplakt dat wij aanplakken dat jullie aanplakken dat zij aanplakken
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb aangeplakt jij hebt aangeplakt hij heeft aangeplakt wij hebben aangeplakt jullie hebben aangeplakt zij hebben aangeplakt
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik plakte aan jij plakte aan hij plakte aan wij plakten aan jullie plakten aan zij plakten aan
|
| Verleden tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik aanplakte dat jij aanplakte dat hij aanplakte dat wij aanplakten dat jullie aanplakten dat zij aanplakten
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had aangeplakt jij had aangeplakt hij had aangeplakt wij hadden aangeplakt jullie hadden aangeplakt zij hadden aangeplakt
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal aanplakken jij zult aanplakken hij zal aanplakken wij zullen aanplakken jullie zullen aanplakken zij zullen aanplakken
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal aangeplakt hebben jij zult aangeplakt hebben hij zal aangeplakt hebben wij zullen aangeplakt hebben jullie zullen aangeplakt hebben zij zullen aangeplakt hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou aanplakken jij zou aanplakken hij zou aanplakken wij zouden aanplakken jullie zouden aanplakken zij zouden aanplakken
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou aangeplakt hebben jij zou aangeplakt hebben hij zou aangeplakt hebben wij zouden aangeplakt hebben jullie zouden aangeplakt hebben zij zouden aangeplakt hebben
|
| Gebiedende wijs |
plak aan
|
| Aanvoegende wijs |
| aanplakke |