NL: aanmaken U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
aangemaakt
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik maak aan jij maakt aan hij maakt aan wij maken aan jullie maken aan zij maken aan
|
| Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik aanmaak dat jij aanmaakt dat hij aanmaakt dat wij aanmaken dat jullie aanmaken dat zij aanmaken
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb aangemaakt jij hebt aangemaakt hij heeft aangemaakt wij hebben aangemaakt jullie hebben aangemaakt zij hebben aangemaakt
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik maakte aan jij maakte aan hij maakte aan wij maakten aan jullie maakten aan zij maakten aan
|
| Verleden tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik aanmaakte dat jij aanmaakte dat hij aanmaakte dat wij aanmaakten dat jullie aanmaakten dat zij aanmaakten
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had aangemaakt jij had aangemaakt hij had aangemaakt wij hadden aangemaakt jullie hadden aangemaakt zij hadden aangemaakt
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal aanmaken jij zult aanmaken hij zal aanmaken wij zullen aanmaken jullie zullen aanmaken zij zullen aanmaken
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal aangemaakt hebben jij zult aangemaakt hebben hij zal aangemaakt hebben wij zullen aangemaakt hebben jullie zullen aangemaakt hebben zij zullen aangemaakt hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou aanmaken jij zou aanmaken hij zou aanmaken wij zouden aanmaken jullie zouden aanmaken zij zouden aanmaken
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou aangemaakt hebben jij zou aangemaakt hebben hij zou aangemaakt hebben wij zouden aangemaakt hebben jullie zouden aangemaakt hebben zij zouden aangemaakt hebben
|
| Gebiedende wijs |
maak aan
|
| Aanvoegende wijs |
| aanmake |