NL: aanleren U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
Voltooid deelwoord |
aangeleerd
|
Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik leer aan jij leert aan hij leert aan wij leren aan jullie leren aan zij leren aan
|
Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik aanleer dat jij aanleert dat hij aanleert dat wij aanleren dat jullie aanleren dat zij aanleren
|
Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb aangeleerd jij hebt aangeleerd hij heeft aangeleerd wij hebben aangeleerd jullie hebben aangeleerd zij hebben aangeleerd
|
Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik leerde aan jij leerde aan hij leerde aan wij leerden aan jullie leerden aan zij leerden aan
|
Verleden tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik aanleerde dat jij aanleerde dat hij aanleerde dat wij aanleerden dat jullie aanleerden dat zij aanleerden
|
Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had aangeleerd jij had aangeleerd hij had aangeleerd wij hadden aangeleerd jullie hadden aangeleerd zij hadden aangeleerd
|
Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal aanleren jij zult aanleren hij zal aanleren wij zullen aanleren jullie zullen aanleren zij zullen aanleren
|
Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal aangeleerd hebben jij zult aangeleerd hebben hij zal aangeleerd hebben wij zullen aangeleerd hebben jullie zullen aangeleerd hebben zij zullen aangeleerd hebben
|
Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou aanleren jij zou aanleren hij zou aanleren wij zouden aanleren jullie zouden aanleren zij zouden aanleren
|
Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou aangeleerd hebben jij zou aangeleerd hebben hij zou aangeleerd hebben wij zouden aangeleerd hebben jullie zouden aangeleerd hebben zij zouden aangeleerd hebben
|
Gebiedende wijs |
leer aan
|
Aanvoegende wijs |
aanlere |