NL: aangroeien U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
aangegroeid
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik groei aan jij groeit aan hij groeit aan wij groeien aan jullie groeien aan zij groeien aan
|
| Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik aangroei dat jij aangroeit dat hij aangroeit dat wij aangroeien dat jullie aangroeien dat zij aangroeien
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb aangegroeid jij hebt aangegroeid hij heeft aangegroeid wij hebben aangegroeid jullie hebben aangegroeid zij hebben aangegroeid
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik groeide aan jij groeide aan hij groeide aan wij groeiden aan jullie groeiden aan zij groeiden aan
|
| Verleden tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik aangroeide dat jij aangroeide dat hij aangroeide dat wij aangroeiden dat jullie aangroeiden dat zij aangroeiden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had aangegroeid jij had aangegroeid hij had aangegroeid wij hadden aangegroeid jullie hadden aangegroeid zij hadden aangegroeid
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal aangroeien jij zult aangroeien hij zal aangroeien wij zullen aangroeien jullie zullen aangroeien zij zullen aangroeien
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal aangegroeid hebben jij zult aangegroeid hebben hij zal aangegroeid hebben wij zullen aangegroeid hebben jullie zullen aangegroeid hebben zij zullen aangegroeid hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou aangroeien jij zou aangroeien hij zou aangroeien wij zouden aangroeien jullie zouden aangroeien zij zouden aangroeien
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou aangegroeid hebben jij zou aangegroeid hebben hij zou aangegroeid hebben wij zouden aangegroeid hebben jullie zouden aangegroeid hebben zij zouden aangegroeid hebben
|
| Gebiedende wijs |
groei aan
|
| Aanvoegende wijs |
| aangroeie |