NL: aanflitsen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
aangeflitst
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik flits aan jij flitst aan hij flitst aan wij flitsen aan jullie flitsen aan zij flitsen aan
|
| Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik aanflits dat jij aanflitst dat hij aanflitst dat wij aanflitsen dat jullie aanflitsen dat zij aanflitsen
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb aangeflitst jij hebt aangeflitst hij heeft aangeflitst wij hebben aangeflitst jullie hebben aangeflitst zij hebben aangeflitst
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik flitste aan jij flitste aan hij flitste aan wij flitsten aan jullie flitsten aan zij flitsten aan
|
| Verleden tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik aanflitste dat jij aanflitste dat hij aanflitste dat wij aanflitsten dat jullie aanflitsten dat zij aanflitsten
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had aangeflitst jij had aangeflitst hij had aangeflitst wij hadden aangeflitst jullie hadden aangeflitst zij hadden aangeflitst
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal aanflitsen jij zult aanflitsen hij zal aanflitsen wij zullen aanflitsen jullie zullen aanflitsen zij zullen aanflitsen
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal aangeflitst hebben jij zult aangeflitst hebben hij zal aangeflitst hebben wij zullen aangeflitst hebben jullie zullen aangeflitst hebben zij zullen aangeflitst hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou aanflitsen jij zou aanflitsen hij zou aanflitsen wij zouden aanflitsen jullie zouden aanflitsen zij zouden aanflitsen
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou aangeflitst hebben jij zou aangeflitst hebben hij zou aangeflitst hebben wij zouden aangeflitst hebben jullie zouden aangeflitst hebben zij zouden aangeflitst hebben
|
| Gebiedende wijs |
flits aan
|
| Aanvoegende wijs |
| aanflitse |