NL: aandurven U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
Voltooid deelwoord |
aangedurfd
|
Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik durf aan jij durft aan hij durft aan wij durven aan jullie durven aan zij durven aan
|
Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik aandurf dat jij aandurft dat hij aandurft dat wij aandurven dat jullie aandurven dat zij aandurven
|
Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb aangedurfd jij hebt aangedurfd hij heeft aangedurfd wij hebben aangedurfd jullie hebben aangedurfd zij hebben aangedurfd
|
Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik dorst aan; durfde aan jij dorst aan; durfde aan hij dorst aan; durfde aan wij dorsten aan; durfden aan jullie dorsten aan; durfden aan zij dorsten aan; durfden aan
|
Verleden tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik dorst aan; aandurfde dat jij dorst aan; aandurfde dat hij dorst aan; aandurfde dat wij dorsten aan; aandurfden dat jullie dorsten aan; aandurfden dat zij dorsten aan; aandurfden
|
Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had aangedurfd jij had aangedurfd hij had aangedurfd wij hadden aangedurfd jullie hadden aangedurfd zij hadden aangedurfd
|
Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal aandurven jij zult aandurven hij zal aandurven wij zullen aandurven jullie zullen aandurven zij zullen aandurven
|
Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal aangedurfd hebben jij zult aangedurfd hebben hij zal aangedurfd hebben wij zullen aangedurfd hebben jullie zullen aangedurfd hebben zij zullen aangedurfd hebben
|
Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou aandurven jij zou aandurven hij zou aandurven wij zouden aandurven jullie zouden aandurven zij zouden aandurven
|
Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou aangedurfd hebben jij zou aangedurfd hebben hij zou aangedurfd hebben wij zouden aangedurfd hebben jullie zouden aangedurfd hebben zij zouden aangedurfd hebben
|
Gebiedende wijs |
durf aan
|
Aanvoegende wijs |
aandurve |