NL: aanduiden U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
Voltooid deelwoord |
aangeduid
|
Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik duid aan jij duidt aan hij duidt aan wij duiden aan jullie duiden aan zij duiden aan
|
Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik aanduid dat jij aanduidt dat hij aanduidt dat wij aanduiden dat jullie aanduiden dat zij aanduiden
|
Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb aangeduid jij hebt aangeduid hij heeft aangeduid wij hebben aangeduid jullie hebben aangeduid zij hebben aangeduid
|
Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik duidde aan jij duidde aan hij duidde aan wij duidden aan jullie duidden aan zij duidden aan
|
Verleden tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik aanduidde dat jij aanduidde dat hij aanduidde dat wij aanduidden dat jullie aanduidden dat zij aanduidden
|
Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had aangeduid jij had aangeduid hij had aangeduid wij hadden aangeduid jullie hadden aangeduid zij hadden aangeduid
|
Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal aanduiden jij zult aanduiden hij zal aanduiden wij zullen aanduiden jullie zullen aanduiden zij zullen aanduiden
|
Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal aangeduid hebben jij zult aangeduid hebben hij zal aangeduid hebben wij zullen aangeduid hebben jullie zullen aangeduid hebben zij zullen aangeduid hebben
|
Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou aanduiden jij zou aanduiden hij zou aanduiden wij zouden aanduiden jullie zouden aanduiden zij zouden aanduiden
|
Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou aangeduid hebben jij zou aangeduid hebben hij zou aangeduid hebben wij zouden aangeduid hebben jullie zouden aangeduid hebben zij zouden aangeduid hebben
|
Gebiedende wijs |
duid aan
|
Aanvoegende wijs |
aanduide |