NL: aanbreken U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
Voltooid deelwoord |
aangebroken
|
Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik breek aan jij breekt aan hij breekt aan wij breken aan jullie breken aan zij breken aan
|
Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik aanbreek dat jij aanbreekt dat hij aanbreekt dat wij aanbreken dat jullie aanbreken dat zij aanbreken
|
Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb aangebroken jij hebt aangebroken hij heeft aangebroken wij hebben aangebroken jullie hebben aangebroken zij hebben aangebroken
|
Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik brak aan jij brak aan hij brak aan wij braken aan jullie braken aan zij braken aan
|
Verleden tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik aanbrak dat jij aanbrak dat hij aanbrak dat wij aanbraken dat jullie aanbraken dat zij aanbraken
|
Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had aangebroken jij had aangebroken hij had aangebroken wij hadden aangebroken jullie hadden aangebroken zij hadden aangebroken
|
Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal aanbreken jij zult aanbreken hij zal aanbreken wij zullen aanbreken jullie zullen aanbreken zij zullen aanbreken
|
Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal aangebroken hebben jij zult aangebroken hebben hij zal aangebroken hebben wij zullen aangebroken hebben jullie zullen aangebroken hebben zij zullen aangebroken hebben
|
Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou aanbreken jij zou aanbreken hij zou aanbreken wij zouden aanbreken jullie zouden aanbreken zij zouden aanbreken
|
Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou aangebroken hebben jij zou aangebroken hebben hij zou aangebroken hebben wij zouden aangebroken hebben jullie zouden aangebroken hebben zij zouden aangebroken hebben
|
Gebiedende wijs |
breek aan
|
Aanvoegende wijs |
aanbreke |