NL: aanbouwen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
Voltooid deelwoord |
aangebouwd
|
Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik bouw aan jij bouwt aan hij bouwt aan wij bouwen aan jullie bouwen aan zij bouwen aan
|
Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik aanbouw dat jij aanbouwt dat hij aanbouwt dat wij aanbouwen dat jullie aanbouwen dat zij aanbouwen
|
Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb aangebouwd jij hebt aangebouwd hij heeft aangebouwd wij hebben aangebouwd jullie hebben aangebouwd zij hebben aangebouwd
|
Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik bouwde aan jij bouwde aan hij bouwde aan wij bouwden aan jullie bouwden aan zij bouwden aan
|
Verleden tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik aanbouwde dat jij aanbouwde dat hij aanbouwde dat wij aanbouwden dat jullie aanbouwden dat zij aanbouwden
|
Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had aangebouwd jij had aangebouwd hij had aangebouwd wij hadden aangebouwd jullie hadden aangebouwd zij hadden aangebouwd
|
Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal aanbouwen jij zult aanbouwen hij zal aanbouwen wij zullen aanbouwen jullie zullen aanbouwen zij zullen aanbouwen
|
Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal aangebouwd hebben jij zult aangebouwd hebben hij zal aangebouwd hebben wij zullen aangebouwd hebben jullie zullen aangebouwd hebben zij zullen aangebouwd hebben
|
Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou aanbouwen jij zou aanbouwen hij zou aanbouwen wij zouden aanbouwen jullie zouden aanbouwen zij zouden aanbouwen
|
Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou aangebouwd hebben jij zou aangebouwd hebben hij zou aangebouwd hebben wij zouden aangebouwd hebben jullie zouden aangebouwd hebben zij zouden aangebouwd hebben
|
Gebiedende wijs |
bouw aan
|
Aanvoegende wijs |
aanbouwe |