NL: aanblaffen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
aangeblaft
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik blaf aan jij blaft aan hij blaft aan wij blaffen aan jullie blaffen aan zij blaffen aan
|
| Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik aanblaf dat jij aanblaft dat hij aanblaft dat wij aanblaffen dat jullie aanblaffen dat zij aanblaffen
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb aangeblaft jij hebt aangeblaft hij heeft aangeblaft wij hebben aangeblaft jullie hebben aangeblaft zij hebben aangeblaft
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik blafte aan jij blafte aan hij blafte aan wij blaften aan jullie blaften aan zij blaften aan
|
| Verleden tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik aanblafte dat jij aanblafte dat hij aanblafte dat wij aanblaften dat jullie aanblaften dat zij aanblaften
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had aangeblaft jij had aangeblaft hij had aangeblaft wij hadden aangeblaft jullie hadden aangeblaft zij hadden aangeblaft
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal aanblaffen jij zult aanblaffen hij zal aanblaffen wij zullen aanblaffen jullie zullen aanblaffen zij zullen aanblaffen
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal aangeblaft hebben jij zult aangeblaft hebben hij zal aangeblaft hebben wij zullen aangeblaft hebben jullie zullen aangeblaft hebben zij zullen aangeblaft hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou aanblaffen jij zou aanblaffen hij zou aanblaffen wij zouden aanblaffen jullie zouden aanblaffen zij zouden aanblaffen
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou aangeblaft hebben jij zou aangeblaft hebben hij zou aangeblaft hebben wij zouden aangeblaft hebben jullie zouden aangeblaft hebben zij zouden aangeblaft hebben
|
| Gebiedende wijs |
blaf aan
|
| Aanvoegende wijs |
| aanblaffe |