NL: aanbidden U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
aanbeden
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik aanbid jij aanbidt hij aanbidt wij aanbidden jullie aanbidden zij aanbidden
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb aanbeden jij hebt aanbeden hij heeft aanbeden wij hebben aanbeden jullie hebben aanbeden zij hebben aanbeden
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik aanbad jij aanbad hij aanbad wij aanbaden jullie aanbaden zij aanbaden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had aanbeden jij had aanbeden hij had aanbeden wij hadden aanbeden jullie hadden aanbeden zij hadden aanbeden
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal aanbidden jij zult aanbidden hij zal aanbidden wij zullen aanbidden jullie zullen aanbidden zij zullen aanbidden
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal aanbeden hebben jij zult aanbeden hebben hij zal aanbeden hebben wij zullen aanbeden hebben jullie zullen aanbeden hebben zij zullen aanbeden hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou aanbidden jij zou aanbidden hij zou aanbidden wij zouden aanbidden jullie zouden aanbidden zij zouden aanbidden
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou aanbeden hebben jij zou aanbeden hebben hij zou aanbeden hebben wij zouden aanbeden hebben jullie zouden aanbeden hebben zij zouden aanbeden hebben
|
| Gebiedende wijs |
aanbid
|
| Aanvoegende wijs |
| aanbidde |