39 vertalingen voor het Nederlandse woord `knutselen`

1. knutselen = brikoleren (Gents)
2. knutselen = briekoleern, futtern (Kortemarks)
3. knutselen = figgelen (Achels)
4. knutselen = fotteren (Waaslands)
5. Knutselen = Fotteren (Lokers)
6. knutselen = knosselen (Hulsters (NL))
7. knutselen = knutern (Gronings)
8. knutselen = briekoleren (Waregems)
9. knutselen = fispernölle (Sittards)
10. knutselen = fotteren (Zeels)
11. knutselen = munnikken (Zeeuws)
12. knutselen = fïbbërë of toemmëlë (Tongers)
13. knutselen = freutele (Simpelveld)
14. knutselen = toemele (Riemsts)
15. knutselen = friemelen (Heezers)
16. knutselen = fisternölle (Mestreechs)
17. knutselen = fotteren (Sint-Niklaas)
18. knutselen = plemoe-aatn (Zeeuws)
19. knutselen = brikkolieëre (Bilzers)
20. knutselen = fisternölle (Kanners)
21. knutselen = karotten (Sint-Laureins)
22. Knutselen = Tèffern (Baasrode)
23. knutselen = kloemele (Sint-joasters)
24. knutselen = kneuen (Helders)
25. knutselen = vispernulle (Weerts)
26. knutselen = freubele (nijswillers)
27. knutselen = knuifelen, brieskoleern (Waarschoots)
28. knutselen = briekoleer'n (Wichels)
29. knutselen = karrodn (Kaprijks)
30. knutselen = fispereneule (Sjeeter plat)
31. knutselen = fiezelebrieêmele (Sjeeter plat)
32. Knutselen = Fisternölle (Mechels (NL))
33. knutselen = knooien (Oldebroeks)
34. knutselen = knuifelen (Kaprijks)
35. knutselen = brikó'lerne zwak (oudenaards)
36. knutselen = briëfelen (Kaprijks)
37. Knutselen = Klommele (Valkenburgs)
38. Knutselen = Knusseln (Giethoorns)
39. Knutselen = Fitchele (Berg en Terblijts)